Wat leven we toch in een wonderbaarlijke wereld. En wat zijn er toch een hoop dieren, planten, bacteriën, virussen en schimmels nog niet ontdekt, hele ecosystemen nog nooit onderzocht. En dan heb ik het niet over ongerepte regenwouden, diepe troggen in de oceaan of andere planeten maar gewoon over het inwendige en de directe omgeving van ons eigen huis en ons eigen lichaam.
We zijn ons bewust van spinnen, muggen en andere insecten, van schimmels in vochtige ruimtes en op vergeten levensmiddelen. Kakkerlakken, sprinkhanen, slakken, mieren, muizen en ratten die ons huis binnendringen, pardon, die net als wij een veilig en fijn plekje zoeken om te leven. En ander zogenaamd ongedierte, maar er is nog zoveel meer. Kilo’s bacteriën in onze darmen, minuscuul kleine kreeftjes in ons toch zo schone drinkwater, huisstofmijten in ons bed. Er leeft van alles in afwasmachines, in douchekoppen, onder de bank, in ons bed, in de boeken in de kast, in navels en oren, op onze huid, tussen onze tanden, onder onze nagels en in onze uitwerpselen. Op elk oppervlak, in elke kubieke centimeter lucht en in elke druppel water leven miljoenen beestjes, ongeacht hoe hard je poetst, zuivert of bestrijdt.
In en om ons heen leven zo’n tweehonderdduizend soorten samen in onze huizen en lichaam. Lees dat nog een keer: tweehonderdduizend soorten waarvan de meeste nooit onderzocht of überhaupt bekend zijn. De meeste van deze wezens zijn stukken gezonder en belangrijker voor ons dan die paar beesten die we zelf binnenhalen; huisdieren als honden, kanariepietjes en katten en wat zij allemaal meenemen: vlooien, wormen, parasieten. De meeste van deze wezens zijn onbekend omdat we ze niet in ons vizier hebben. We zien ze niet, proeven, ruiken en voelen ze niet. We zijn er wel bang voor. We poetsen, ontsmetten, stoffen, dweilen en wassen ons en onze spullen ijverig. De een wat ijveriger dan de ander. Over de hygiënehypothese (simpel gezegd stelt deze hypothese dat door de betere hygiëne en de eliminatie van kinderziekten het menselijk afweersysteem niet leert rustig te reageren op relatief onschuldige prikkels) is al veel gezegd en geschreven.
In dit boek gaat Dunn nog een stapje verder en koppelt onze gezondheid aan biodiversiteit om ons heen, en dan vooral de diversiteit aan klein en onbekend grut. Hij heeft het over het nature deficit disorder (het idee dat mensen en vooral kinderen (gedrags-)problemen krijgen doordat ze te weinig tijd buiten, in de natuur, doorbrengen), biofilie-hypothese (E. O. Wilson stelt hierin dat mensen een natuurlijke behoefte hebben aan andere levensvormen en ons emotionele welzijn afneemt bij gebrek daaraan), biodiversiteitshypothese (dat het naar alle waarschijnlijkheid door onze geringe blootstelling aan omgevingsbacteriën komt dat ons immuunsysteem sneller allergieën ontwikkelt) en nog meer theorieën die er allemaal grof gezegd op neerkomen dat de natuur, dus andere levende wezens, op allerlei vlakken belangrijk is voor onze gezondheid en ons welbevinden.
We weten steeds meer maar we weten vooral heel veel niet. Niet hoeveel organismen er bij en in ons leven, wat hun voor- en nadelen voor ons (zouden kunnen) zijn. Welke soorten er meer voorkomen en welke minder. Er zijn mensen die zich bezighouden met het onderzoeken van deze vragen maar de kans dat we ooit alles zullen weten is redelijk klein.
We weten een paar dingen wel zeker, althans volgens Rob Dunn, en hij komt in het hele boek tot een aantal steeds terugkerende conclusies, met als belangrijkste: een zo groot mogelijke biodiversiteit op alle gebieden is het allerbelangrijkste. Hoe diverser een systeem is hoe minder kans er is dat een bepaalde soort de overhand krijgt en schade aan kan richten. Hoe meer je zuivert hoe meer je de zwakkere soorten verdrijft waardoor de sterksten (en vaak zijn, of worden, dat de schadelijkste) over blijven en kunnen groeien. Wat ook weer niet wil zeggen dat je helemaal nooit iets moet poetsen. Verder concludeert hij dat je deze diversiteit op een zo natuurlijk mogelijke manier moet laten ontstaan en groeien.
De auteur geeft ook een aantal simpele tips om de biodiversiteit in je directe omgeving te vergroten. Zet zo vaak mogelijk een raam open, laat de centrale verwarming zo lang mogelijk uit, doe de afwas het liefst met de hand, maak niet meteen alles dood wat je niet meteen aanstaat (deze is van mijzelf), koop verse groenten van plaatselijke boeren of kweek, een deel van, je eten zelf, maak je eigen zuurdesembrood. De organismen waarmee je samenleeft vormen een weerslag van je leven maar andersom beïnvloeden ze je leven ook. Je kan dus maar het beste goed voor ze zorgen. Dan zorg je ook goed voor jezelf.
Dit klinkt allemaal heel theoretisch en wetenschappelijk en dat is het ook wel maar Nooit alleen thuis is zeker geen droog of saai boek. Het is prettig geschreven met veel voorbeelden en anekdotes. Ik viel van de ene verbazing in de volgende verwondering. Een reis door een landschap dat me zo bekend leek maar zo vreemd blijkt te zijn.
Jammer vond ik wel dat er redelijk veel nadruk gelegd wordt op, en gepleit wordt voor, onderzoek naar hoe bacteriën onze rotzooi, als bijvoorbeeld plastic, zwarte loog en asbest op kunnen ruimen. En hoe genetische manipulatie ingezet kan worden om ons, mensen, te helpen. Onderzoek waarin gezocht wordt naar oplossingen voor problemen die wij, als mensen, veroorzaakt hebben. Zonder dat nagedacht wordt over hoe de introductie op grote schaal van door ons geselecteerde organismen op al bestaande ecosystemen heeft. De bekende antropocentrische blik.
Geen boek voor mensen met smetvrees. Of juist wel.